Johannes Brahms (1833-1897)

Eerste pianoconcert, opus 15 (1854-1859)

I Maestoso
II Adagio
III Rondo – allegro non troppo

 

Op 6 april 1962 gaf het New York Philharmonic Orchestra een concert in de Carnegie Hall onder leiding van Leonard Bernstein. Op het programma stond onder andere het Eerste pianoconcert van Brahms met de Canadese pianist Glenn Gould als solist. Tijdens de repetities bleek Gould een dusdanig onorthodoxe opvatting over het stuk te hebben, dat Bernstein op het punt had gestaan het concert te annuleren. Zo ver is het niet gekomen. Gould was een groot pianist en zijn interpretatie diende serieus genomen te worden, bovendien was Bernstein niet iemand die een avontuur uit de weg ging. Wel vond Bernstein het nodig het publiek vooraf te waarschuwen. ‘Don’t be frightened, mr. Gould is here. He will appear in a moment,’ opende hij zijn praatje voor aanvang van het concert. Hij meldde dat hij zijn plicht als begeleider zou waarnemen, maar het absoluut oneens was met de opvatting van zijn solist. Precies waar die dekselse Gould op uit was, wellicht. Ondanks het feit dat Gould en het orkest soms ontspoorden (Gould speelde het eerste en laatste deel tergend langzaam), was het concert een succes: het publiek beloonde hen met een luid applaus.

Toen ruim een eeuw eerder, op 22 januari 1859, het Eerste pianoconcert in première ging, met Brahms zelf achter de vleugel, was dat wel anders. De eerste uitvoering, in Hannover, werd lauw ontvangen, over de tweede, vijf dagen later in Leipzig, verklaarde Brahms: ‘Toen het was afgelopen werden drie paar handen heel langzaam naar elkaar gebracht, waarop van alle kanten een duidelijk hoorbaar gesis weerklonk, als protest tegen een dergelijke uiting.’ Men vond het werk te ‘symfonisch’ en dat werd niet verwacht van een soloconcert. Het conservatieve publiek voelde zich door Brahms bij de neus genomen, men was immers voor een heus pianoconcert gekomen.

Brahms had jaren zitten tobben over de uiteindelijke vorm. Oorspronkelijk, in 1854, had het werk een sonate voor piano moeten worden, maar dat instrument bleek te klein voor het zich ontwikkelende muziekstuk en Brahms maakte er een sonate voor twee piano’s van. Ook twee piano’s bleken niet voldoende om uit te drukken wat hij in gedachten had en hij vatte het plan op het materiaal om te werken tot een symfonie. Ook deze onderneming liep op niets uit: hij voelde zichzelf te veel in de schaduw staan van Beethoven; ook al was die al twintig jaar dood, hij bleef de grote meester in het schrijven van symfonieën. Uiteindelijk koos Brahms voor een vorm waarin hij zijn probeersels combineerde. Men noemt zijn Eerste pianoconcert daarom wel eens ‘een symfonie met obligaat klavier’.

In de loop van de negentiende eeuw werden orkesten steeds groter. In 1839 had het Gewandhausorchester Leipzig slechts 44 spelers (strijkers 9, 8, 5, 5, 4), in 1881 waren dat er 72 en in 1890 niet minder dan 98. Het majestueuze karakter van Brahms’ Eerste pianoconcert kan met zo’n grote bezetting makkelijker tot uiting worden gebracht, maar het gevaar is dat de boel dicht slibt en je een moeilijk verteerbaar brok muziek krijgt. Een transparante klank is eenvoudiger te realiseren met een kleiner orkest en volgens sommige bronnen is dat een van de redenen waarom Brahms’ voorkeur uitging naar een orkest van een omvang zoals dat in zijn jonge jaren gebruikelijk was. Bij het VU-Kamerorkest ben je dan aan het juiste adres.

Alex van den Brandhof, juni 2008